Bijwerkingen van het bovenste deel van het maagdarmkanaal
Alendronaat kan lokale irritatie van het bovenste deel van het maagdarmslijmvlies veroorzaken. Omdat verergering van de onderliggende ziekte mogelijk is, is voorzichtigheid geboden wanneer alendronaat wordt toegediend aan patiënten met actieve problemen van het bovenste deel van het maagdarmkanaal, zoals dysfagie, slokdarmaandoeningen, gastritis, duodenitis, zweren, of met een recente voorgeschiedenis (in het voorafgaande jaar) van een ernstige maagdarmaandoening zoals een maagzweer, of actieve gastro-intestinale bloeding, of chirurgie van het bovenste deel van het maagdarmkanaal anders dan pyloroplastiek (zie rubriek 4.3). Bij patiënten met bekende Barrett-slokdarm moeten voorschrijvers de voordelen en mogelijke risico’s van alendronaat op individuele patiëntenbasis overwegen.
Oesofageale reacties (soms ernstig en ziekenhuisopname noodzakelijk), zoals oesofagitis, oesofageale zweren en oesofageale erosies, zelden gevolgd door oesofageale strictuur, zijn gemeld bij patiënten die alendronaat kregen. Artsen moeten daarom alert zijn op tekenen of symptomen die wijzen op een mogelijke slokdarmreactie en patiënten moeten worden geïnstrueerd om te stoppen met alendronaat en medische hulp in te roepen als zij symptomen van slokdarmirritatie ontwikkelen, zoals dysfagie, pijn bij slikken of retrosternale pijn, nieuw of verergerend brandend maagzuur.
Het risico op ernstige slokdarmbijwerkingen lijkt groter te zijn bij patiënten die alendronaat niet op de juiste wijze innemen en/of die alendronaat blijven innemen na het ontwikkelen van symptomen die wijzen op slokdarmirritatie. Het is van groot belang dat de volledige doseringsinstructies worden verstrekt aan, en begrepen door de patiënt (zie rubriek 4.2). Patiënten moeten worden geïnformeerd dat het niet opvolgen van deze instructies hun risico op slokdarmproblemen kan verhogen.
Hoewel er geen verhoogd risico werd waargenomen in uitgebreide klinische studies, zijn er zeldzame meldingen (na het in de handel brengen) van maag- en duodenale ulcera geweest, sommige ernstig en met complicaties.
Osteonecrose van de kaakOsteonecrose van de kaak, over het algemeen geassocieerd met tandextractie en/of lokale infectie (waaronder osteomyelitis) is gemeld bij patiënten met kanker die behandelingsschema’s kregen met voornamelijk intraveneus toegediende bisfosfonaten. Veel van deze patiënten kregen ook chemotherapie en corticosteroïden. Osteonecrose van de kaak is ook gemeld bij patiënten met osteoporose die orale bisfosfonaten kregen.
De volgende risicofactoren moeten in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van iemands risico op het ontwikkelen van osteonecrose van de kaak:
– potentie van het bisfosfonaat (het hoogst voor zoledroninezuur), toedieningsweg (zie hierboven), en cumulatieve dosis).
– kanker, chemotherapie, radiotherapie, corticosteroïden, angiogeneseremmers, roken
– een voorgeschiedenis van tandheelkundige aandoeningen, slechte mondhygiëne, parodontale aandoeningen, invasieve tandheelkundige ingrepen en slecht passend kunstgebit.
Een tandheelkundig onderzoek met passende preventieve tandheelkunde moet worden overwogen voorafgaand aan behandeling met orale bisfosfonaten bij patiënten met een slechte gebitsstatus.
Tijdens de behandeling moeten deze patiënten invasieve tandheelkundige ingrepen indien mogelijk vermijden. Bij patiënten die tijdens de behandeling met bisfosfonaten osteonecrose van de kaak ontwikkelen, kan een tandheelkundige ingreep de aandoening verergeren. Voor patiënten die tandheelkundige ingrepen moeten ondergaan, zijn er geen gegevens beschikbaar die erop wijzen of het staken van de bisfosfonaatbehandeling het risico op osteonecrose van de kaak vermindert.
Tijdens de behandeling met bisfosfonaten moeten alle patiënten worden aangemoedigd een goede mondhygiëne te handhaven, routinecontroles van het gebit te ondergaan en mondsymptomen zoals beweeglijkheid, pijn of zwelling van het gebit te melden.
Osteonecrose van de uitwendige gehoorgang
Osteonecrose van de uitwendige gehoorgang is gemeld met bisfosfonaten, voornamelijk in combinatie met langdurige therapie. Mogelijke risicofactoren voor osteonecrose van de uitwendige gehoorgang zijn steroïdengebruik en chemotherapie en/of lokale risicofactoren zoals infectie of trauma. De mogelijkheid van osteonecrose van de uitwendige gehoorgang moet worden overwogen bij patiënten die bisfosfonaten krijgen en die zich presenteren met oorsymptomen zoals pijn of afscheiding, of chronische oorinfecties.
Atypische fracturen van het femur
Atypische subtrochantere en diaphyseale femurfracturen zijn gemeld met bisfosfonaattherapie, voornamelijk bij patiënten die langdurig behandeld worden voor osteoporose. Deze transversale of korte schuine fracturen kunnen overal in het femur voorkomen, van net onder de trochanter onder tot net boven de supracondylar flare. Deze fracturen ontstaan na minimaal of geen trauma en sommige patiënten hebben weken tot maanden voordat zij zich met een complete femurfractuur presenteren pijn in het bovenbeen of de lies, die vaak gepaard gaat met beeldvormingskenmerken van stressfracturen. Fracturen zijn vaak bilateraal; daarom moet het contralaterale femur worden onderzocht bij met bisfosfonaten behandelde patiënten die een femurschachtfractuur hebben opgelopen. Slechte genezing van deze fracturen is ook gerapporteerd. Stopzetting van de bisfosfonaattherapie bij patiënten bij wie een atypische femurfractuur wordt vermoed, moet worden overwogen in afwachting van de evaluatie van de patiënt, op basis van een individuele risicobeoordeling van de baten.
Tijdens de behandeling met bisfosfonaten moet patiënten worden aangeraden elke pijn in het bovenbeen, de heup of de lies te melden en elke patiënt die zich met dergelijke symptomen presenteert, moet worden beoordeeld op een incomplete femurfractuur.
Huidreacties
In postmarketingervaring zijn er zeldzame meldingen geweest van ernstige huidreacties waaronder Stevens Johnson-syndroom en toxische epidermale necrolyse.
Musculoskeletale pijn
Bot-, gewrichts- en/of spierpijn is gemeld bij patiënten die bisfosfonaten gebruikten. In postmarketingervaring zijn deze symptomen zelden ernstig en/of invaliderend geweest (zie rubriek 4.8).
De tijd tot het optreden van de symptomen varieerde van één dag tot verscheidene maanden na het begin van de behandeling. De meeste patiënten hadden verlichting van de symptomen na het stoppen. Bij een deel van de patiënten traden de verschijnselen opnieuw op wanneer zij opnieuw werden behandeld met hetzelfde geneesmiddel of een ander bisfosfonaat.
Gemiste dosis
Patiënten moeten worden geïnstrueerd dat als zij een dosis Alendroninezuur eenmaal per week missen, zij één tablet moeten innemen op de ochtend nadat zij zich dit hebben herinnerd. Zij mogen geen twee tabletten op dezelfde dag innemen, maar moeten terugkeren naar het innemen van één tablet eenmaal per week, zoals oorspronkelijk gepland op de door hen gekozen dag.
Nierfunctiestoornis
Alendronaat wordt niet aanbevolen voor patiënten met een nierfunctiestoornis waarbij de creatinineklaring lager is dan 35 ml/min, (zie rubriek 4.2).
Bot- en mineraalmetabolisme
Andere oorzaken van osteoporose dan oestrogeendeficiëntie en veroudering dienen te worden overwogen.
Hypocalciëmie moet worden gecorrigeerd voordat de therapie met alendronaat wordt gestart (zie rubriek 4.3).Andere aandoeningen die het mineraalmetabolisme beïnvloeden (zoals vitamine D-deficiëntie en hypoparathyreoïdie) dienen ook effectief te worden behandeld. Bij patiënten met deze aandoeningen dienen het serumcalcium en de symptomen van hypocalciëmie te worden gecontroleerd tijdens de behandeling met alendroninezuur.
Door de positieve effecten van alendronaat bij het verhogen van het botmineraal, kunnen dalingen in serumcalcium en fosfaat optreden, vooral bij patiënten die glucocorticoïden gebruiken bij wie de calciumabsorptie verminderd kan zijn. Deze zijn gewoonlijk klein en asymptomatisch. Er zijn echter zeldzame meldingen van symptomatische hypocalciëmie, die soms ernstig waren en vaak optraden bij patiënten met predisponerende aandoeningen (bijv. hypoparathyroïdie, vitamine D-deficiëntie en calciummalabsorptie). Het waarborgen van een adequate calcium- en vitamine D-inname is vooral belangrijk bij patiënten die glucocorticoïden krijgen.
Natrium:
Dit geneesmiddel bevat natrium dat minder is dan 1 mmol (23 mg) natrium per tablet, dat wil zeggen in wezen ‘natriumvrij.’