In de oude Griekse mythen wordt ambrosia (Grieks: ἀμβροσία, “onsterfelijkheid”) soms het voedsel of de drank van de Griekse goden, vaak afgeschilderd als iemand die er een lang leven of onsterfelijkheid aan ontleent. Het werd door duiven naar de goden in Olympus gebracht, zodat het in de Homerische traditie wellicht werd beschouwd als een soort goddelijke uitademing van de aarde.
Ambrosia is zeer nauw verwant aan de andere vorm van voedsel voor de goden, nectar. De twee termen werden oorspronkelijk misschien niet van elkaar onderscheiden. In de gedichten van Homerus is nectar meestal de drank en ambrosia het voedsel van maaltijden waarbij goden betrokken zijn. In Alcman daarentegen is nectar het voedsel, en in Sappho en Anaxandrides is ambrosia de drank. Beide beschrijvingen kunnen echter correct zijn, omdat ambrosia een vloeistof kan zijn die als maaltijd wordt beschouwd (net zoals soep als zodanig wordt aangeduid).
De consumptie van ambrosia was gewoonlijk voorbehouden aan goddelijke wezens. Bij zijn verovering van de onsterfelijkheid op de Olympus krijgt Herakles ambrozijn van Athena, terwijl de held Tydeus hetzelfde wordt geweigerd als de godin ontdekt dat hij menselijke hersenen eet. In één versie van de mythe van Tantalus is een deel van Tantalus’ misdaad dat hij, nadat hij zelf ambrosia heeft geproefd, probeert wat weg te stelen om aan andere stervelingen te geven.
Hera gebruikte ambrozijn om “alle bezoedelingen van haar mooie vlees te reinigen”, en Athena gebruikte ambrozijn om Penelope in haar slaap voor te bereiden om de effecten van het ouder worden weg te nemen, zodat wanneer zij voor de laatste keer voor haar vrijers verscheen, zij in vuur en vlam zouden staan bij het zien van haar. Een personage in Aristophanes’ Ridders zegt: “Ik droomde dat de godin ambrozijn over je hoofd goot – uit een pollepel,” de huiselijke en realistische pollepel brengt het onuitsprekelijke moment met een dreun ter aarde.
Zowel nectar als ambrozijn zijn geurig, en kunnen als parfum worden gebruikt: in de Odyssee zijn Menelaos en zijn mannen vermomd als zeehonden in ongelooide zeehondenhuiden, “en de dodelijke geur van de zeehondenhuiden kwelde ons hevig; maar de godin redde ons; zij bracht ambrozijn en legde het onder onze neusgaten.”