De in Schotland geboren Andrew Carnegie (1835-1919) was een Amerikaans industrieel die een fortuin vergaarde in de staalindustrie en vervolgens een belangrijk filantroop werd. Carnegie werkte als jongen in een katoenfabriek in Pittsburgh voordat hij in 1859 hoofdinspecteur van de Pennsylvania Railroad werd. Terwijl hij voor de spoorlijn werkte, investeerde hij in verschillende ondernemingen, waaronder ijzer- en oliemaatschappijen, en verdiende hij zijn eerste fortuin toen hij begin 30 was. In het begin van de jaren 1870 ging hij in de staalhandel en in de daaropvolgende twee decennia werd hij een dominante kracht in de industrie. In 1901 verkocht hij de Carnegie Steel Company aan bankier John Pierpont Morgan voor 480 miljoen dollar. Carnegie wijdde zich daarna aan filantropie en gaf uiteindelijk meer dan 350 miljoen dollar weg.
Andrew Carnegie: vroege leven en carrière
Andrew Carnegie, wiens leven een verhaal van vodden naar rijkdom werd, werd op 25 november 1835 onder bescheiden omstandigheden geboren in Dunfermline, Schotland, als tweede van twee zonen van Will, een handwever, en Margaret, die naaiwerk deed voor plaatselijke schoenmakers. In 1848 verhuisde de familie Carnegie (die hun naam uitsprak als “carNEgie”) naar Amerika op zoek naar betere economische kansen en vestigde zich in Allegheny City (nu een deel van Pittsburgh), Pennsylvania. Andrew Carnegie, die zijn opleiding beëindigde toen hij Schotland verliet, waar hij niet meer dan een paar jaar school had gelopen, vond al snel werk als klosjongen in een katoenfabriek, waar hij $1,20 per week verdiende.
Het was een leergierige en hardwerkende jongen die een reeks banen kreeg, waaronder bode in een telegraafkantoor en secretaris en telegrafist voor de hoofdinspecteur van de Pittsburgh divisie van de Pennsylvania Railroad. In 1859 volgde Carnegie zijn baas op als hoofd van de spoorwegdivisie. In deze functie deed hij winstgevende investeringen in verschillende bedrijven, waaronder kolen-, ijzer- en oliebedrijven en een fabrikant van slaaprijtuigen voor de spoorwegen.
Nadat hij in 1865 zijn post bij de spoorwegen had verlaten, zette Carnegie zijn opmars in de zakenwereld voort. Toen de Amerikaanse spoorwegindustrie een periode van snelle groei doormaakte, breidde hij zijn spoorweggerelateerde investeringen uit en richtte hij ondernemingen op als een ijzeren bruggenbouwer (Keystone Bridge Company) en een telegraafbedrijf, waarbij hij vaak zijn connecties gebruikte om contracten met voorkennis in de wacht te slepen. Tegen de tijd dat hij begin 30 was, was Carnegie een zeer rijk man geworden.
Andrew Carnegie: staalmagnaat
In het begin van de jaren 1870 was Carnegie medeoprichter van zijn eerste staalbedrijf, vlakbij Pittsburgh. In de daaropvolgende decennia creëerde hij een staalimperium, waarbij hij zijn winsten maximaliseerde en inefficiënties minimaliseerde door eigenaar te zijn van fabrieken, grondstoffen en transportinfrastructuur die bij de staalproductie betrokken waren. In 1892 werden zijn belangrijkste holdings geconsolideerd tot Carnegie Steel Company.
De staalmagnaat beschouwde zichzelf als een kampioen van de werkende man; zijn reputatie werd echter geschaad door de gewelddadige Homestead Strike in 1892 in zijn staalfabriek in Homestead, Pennsylvania. Nadat arbeiders van de vakbond hadden geprotesteerd tegen loonsverlagingen, sloot Henry Clay Frick (1848-1919), algemeen directeur van Carnegie Steel en vastbesloten de vakbond te breken, de arbeiders uit de fabriek. Andrew Carnegie was op vakantie in Schotland tijdens de staking, maar steunde Frick, die zo’n 300 gewapende Pinkertons inschakelde om de fabriek te beschermen. Er brak een bloedige strijd uit tussen de stakende arbeiders en de Pinkertons, waarbij ten minste 10 man omkwamen. De staatsmilitie werd ingeschakeld om de controle over de stad over te nemen, vakbondsleiders werden gearresteerd en Frick huurde vervangende arbeiders in voor de fabriek. Na vijf maanden eindigde de staking met de nederlaag van de vakbond. Bovendien werd de arbeidersbeweging in de staalfabrieken in Pittsburgh de komende vier decennia lamgelegd.
In 1901 kocht bankier John Pierpont Morgan (1837-1913) Carnegie Steel voor zo’n 480 miljoen dollar, waarmee Andrew Carnegie een van ’s werelds rijkste mannen werd. Datzelfde jaar fuseerde Morgan Carnegie Steel met een groep andere staalbedrijven tot U.S. Steel, ’s werelds eerste miljardenbedrijf.
READ MORE: Andrew Carnegie beweerde vakbonden te steunen, maar vernietigde ze vervolgens in zijn staalimperium
Andrew Carnegie: Filantroop
Nadat Carnegie zijn staalbedrijf had verkocht, trok de kleine titaan van 1 meter 80 zich terug uit het bedrijfsleven en wijdde zich fulltime aan filantropie. In 1889 schreef hij een essay, “The Gospel of Wealth,” waarin hij stelde dat de rijken “een morele plicht hebben te verdelen op een manier die het welzijn en geluk van de gewone man bevordert”. Carnegie zei ook: “De man die zo rijk sterft, sterft onteerd.”
Carnegie gaf uiteindelijk zo’n 350 miljoen dollar weg (het equivalent van miljarden in dollars van vandaag), wat het grootste deel van zijn rijkdom vertegenwoordigde. Onder zijn filantropische activiteiten financierde hij de oprichting van meer dan 2.500 openbare bibliotheken over de hele wereld, schonk hij meer dan 7.600 orgels aan kerken over de hele wereld en stichtte hij organisaties (waarvan er vele nog steeds bestaan) die zich bezighielden met onderzoek op het gebied van wetenschap, onderwijs, wereldvrede en andere zaken. Een van zijn giften was de 1,1 miljoen dollar die nodig was voor de grond- en bouwkosten van Carnegie Hall, de legendarische concertzaal in New York City die in 1891 werd geopend. Het Carnegie Instituut voor Wetenschappen, de Carnegie Mellon Universiteit en de Carnegie Stichting werden allemaal dankzij zijn financiële giften opgericht. Als liefhebber van boeken was hij de grootste individuele investeerder in openbare bibliotheken in de Amerikaanse geschiedenis.
Andrew Carnegie: Familie en laatste jaren
Carnegie’s moeder, die een grote invloed had op zijn leven, woonde bij hem tot haar dood in 1886. Het jaar daarop trouwde de 51-jarige industriebaron met Louise Whitfield (1857-1946), die twee decennia jonger was dan hij en de dochter was van een koopman uit New York City. Het echtpaar kreeg één kind, Margaret (1897-1990). De Carnegies woonden in een herenhuis in Manhattan en brachten hun zomers door in Schotland, waar zij eigenaar waren van Skibo Castle, gelegen op zo’n 28.000 acres.
Carnegie stierf op 83-jarige leeftijd op 11 augustus 1919 in Shadowbrook, zijn landgoed in Lenox, Massachusetts. Hij werd begraven op Sleepy Hollow Cemetery in North Tarrytown, New York.