De ontwikkeling van de tandheelkunde in Europa
Met de ondergang van het West-Romeinse Rijk rond het jaar 475 ce, verviel de geneeskunde in Europa in een sleur die bijna duizend jaar zou duren. Ongeveer de enige plaatsen waar geneeskunde of chirurgie werd beoefend waren kloosters, en monniken werden in hun chirurgische handelingen geholpen door de plaatselijke barbiers, die naar de kloosters gingen om het haar van de monniken te knippen en de baarden van de monniken te scheren. In 1163 gelastte de kerkraad van Tours (Frankrijk) dat monniken en priesters voortaan geen chirurgie meer mochten verrichten, omdat men vond dat bloedvergieten onverenigbaar was met het heilige ambt van de geestelijkheid. De enigen die enige rudimentaire kennis van chirurgie hadden, waren de barbiers, en zij traden in de bres en noemden zichzelf barbier-chirurgen. Zij beoefenden eenvoudige tandheelkunde, met inbegrip van extracties en het schoonmaken van tanden. In de jaren 1600 begonnen een aantal barbier-chirurgen hun activiteiten te beperken tot chirurgie en lieten het woord “barbier” vallen en noemden zichzelf gewoon chirurg. In Engeland verleende Hendrik VIII een handvest aan een gecombineerde groep van barbiers en chirurgen, die zich uiteindelijk ontwikkelde tot het Royal College of Surgeons.
In 1530 werd het eerste boek dat geheel gewijd was aan tandheelkunde gepubliceerd in Duitsland en was geschreven in het Duits in plaats van het Latijn. Het was gericht aan kappers-chirurgen, die de mond behandelden, in plaats van aan universitair geschoolde artsen, die alle ziekten van het gebit negeerden. Na deze publicatie publiceerden andere chirurgen teksten waarin aspecten van de tandheelkundige behandeling waren opgenomen.
Tegen de jaren 1700 beperkten in Frankrijk een aantal chirurgen hun praktijk tot tandheelkunde en in 1728 verzamelde een vooraanstaand Parijse chirurg, Pierre Fauchard, alles wat toen over tandheelkunde bekend was in een monumentaal boek, The Surgeon Dentist, or Treatise on the Teeth. Hierin besprak en beschreef hij alle facetten van de diagnose en behandeling van tandheelkundige aandoeningen, waaronder orthodontie, tandprothetiek, parodontale aandoeningen en kaakchirurgie. Fauchard scheidde de tandheelkunde op effectieve wijze van het grotere gebied van de chirurgie en vestigde zo de tandheelkunde als een eigen beroep. Fauchard staat vandaag de dag bekend als de vader van de moderne tandheelkunde. Andere chirurgen in Duitsland en Frankrijk, die opmerkelijke bijdragen leverden op het gebied van de tandheelkunde, volgden hem onmiddellijk.
De Engelse tandheelkunde kwam in de 18e eeuw niet zo ver vooruit als de Franse. Het gilde dat de kappers en chirurgen had verenigd werd in 1745 opgeheven, waarbij de chirurgen hun eigen weg gingen. Sommige kappers zetten hun tandheelkundige werkzaamheden voort en werden “tandentrekkers” genoemd. Een tweede groep, als gevolg van de Franse invloed, noemde zichzelf “tandartsen”, terwijl degenen die allerlei tandheelkundige handelingen verrichtten “operators for the teeth” werden genoemd. Het eerste Engelse boek over tandheelkunde, The Operator for the Teeth, van de Engelsman Charles Allen, verscheen in 1685; er werden echter geen andere werken over Engelse tandheelkunde gepubliceerd totdat Thomas Berdmore, tandarts van koning George III, in 1768 zijn verhandeling over tandaandoeningen en misvormingen publiceerde. In 1771 publiceerde de Engelse chirurg John Hunter, beroemd als de vader van de moderne chirurgie, The Natural History of the Human Teeth, een uitstekende tekst over tandheelkundige anatomie. Hunter was ook een pionier in het transplanteren van tanden van het ene individu naar het andere, en vanwege zijn grote reputatie werd deze praktijk op grote schaal overgenomen. Hoewel tandtransplantatie tussen individuen niet succesvol bleek, was het niettemin de eerste poging om menselijk weefsel van de ene persoon naar de andere te transplanteren. In 1806 deed de Engelse tandarts Joseph Fox, die deel uitmaakte van de staf van het Guy’s Hospital in Londen, de eerste waarnemingen over wat tegenwoordig wordt gezien als het “afstotingsfenomeen” bij transplantaties.