Eurocentrisme verwijst naar een discursieve neiging om de geschiedenissen en culturen van niet-Europese samenlevingen te interpreteren vanuit een Europees (of westers) perspectief. Gemeenschappelijke kenmerken van Eurocentrisch denken zijn:
- Het negeren of onderwaarderen van niet-Europese samenlevingen als inferieur aan de Westerse;
- Het negeren of onderwaarderen van wat Aziaten of Afrikanen binnen hun eigen samenleving doen of de geschiedenissen van niet-Europese samenlevingen eenvoudigweg in Europese termen zien, of als onderdeel van “de expansie van Europa” en zijn beschavende invloed.
Eurocentrisme is inderdaad heel oud. Al in de vijfde eeuw v. Chr. maakt de Griekse historicus Herodotus melding van “barbaarse” Aziatische horden die, ondanks prachtige architectuur, Europese individualiteit ontberen.
Hoewel eurocentrisme door de eeuwen heen gangbaar is geweest, is het niet constant geweest, noch heeft het de manier beïnvloed waarop Europeanen alle niet-Europese samenlevingen gelijkelijk hebben bekeken. Bovendien zijn de Europeanen het niet altijd volledig met elkaar eens geweest over de verdiensten of tekortkomingen van bepaalde niet-Europese samenlevingen. In sommige schrijvers en perioden zien we een tendens om Azië en Afrika te romantiseren. In het algemeen is het Eurocentrisme meer uitgesproken geweest in perioden van de grootste Europese assertiviteit of zelfvertrouwen, met als meest in het oog springende voorbeeld het tijdperk van imperialisme en kolonialisme in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw.
Er zijn bepaalde overtuigingen, steekhoudend of niet, die Eurocentrische denkers ertoe hebben gebracht niet-Europese samenlevingen te negeren, te onderwaarderen of te veroordelen. Er is een breed scala van overtuigingen, waarvan sommige in chronologisch opzicht ruimer van toepassing zijn dan andere. Zij omvatten het volgende:
- Niet-Europese samenlevingen hebben de neiging despotisch en onderdanig te zijn, in tegenstelling tot de vrijheid en het individualisme van het Westen.
- Niet-Europese samenlevingen zijn islamitisch, of heidens, of geloven in vreemde godsdiensten, die inferieur zijn aan het christendom, of de waarheid ervan ontberen.
- Niet-Europese samenlevingen zijn wreed en hebben geen aandacht voor het menselijk leven. Zij passen barbaarse gebruiken toe ten opzichte van vrouwen, zoals genitale verminking van vrouwen (Noord-Afrika), weduwenverbranding (sati, India) of voetbinding (China).
- Niet-Europese samenlevingen zijn onbuigzaam en onveranderlijk. Sommige Europese denkers hebben dit gebrek aan verandering toegeschreven aan topografie of klimaat, bijvoorbeeld extreme afhankelijkheid van een grote rivier, zoals de Nijl of de Gele Rivier, of extreme hitte of droogte.
- Niet-Europese samenlevingen zijn arm, achterlijk en onderontwikkeld, in tegenstelling tot het geïndustrialiseerde, progressieve en rijke Westen.
- Niet-Europese samenlevingen hebben geen rationele denkwijzen en wetenschappelijke benaderingen.
Voorbeelden
Er zijn ontelbare Europese of Westerse waarnemers die als Eurocentrisch of anderszins kunnen worden gecategoriseerd. Tussen extreem Eurocentrisme en zijn tegenpool ligt een heel spectrum van houdingen tegenover niet-Europese culturen en volkeren, waarbij sommige denkers in het algemeen behoorlijk Eurocentrisch zijn, maar toch in sommige opzichten een opmerkelijke sympathie voor niet-Europeanen aan de dag leggen, en vice versa. Tot op zekere hoogte vertoont de geschiedenis van de westerse Aziatische en Afrikaanse studies een spectrum van extreem eurocentrisme tot verzet tegen eurocentrisme, hoewel het gemiddelde in de meeste perioden naar het eurocentrische uiteinde neigt. Enkele voorbeelden van belangrijke westerse denkers of ideeën over Aziatische en/of Afrikaanse volkeren en culturen worden hier ter illustratie gegeven.
Aristoteles (384-322 v. Chr.) beschouwde Afrika en Azië als monolithisch en beïnvloed door hun hete klimaten, in tegenstelling tot het gematigde of koude Europa. Hij zag hun regeringen als despotisch en hun volkeren als onderdanig en zonder geest. Anderzijds beschouwde hij de Aziaten als intelligent en was hij onder de indruk van Egypte omdat de vrije tijd van de priesterkaste hen in staat had gesteld de mathematische kunsten te stichten.
Middeleeuws Europa’s belangrijkste indruk van Noord-Afrika en Azië was wantrouwen en vervolgens angst voor en vijandigheid jegens de Islam. En in 1242 kwamen de Mongolen heel dicht bij Wenen en hadden het kunnen veroveren, ware het niet dat het nieuws hen bereikte van de dood van hun khan. Toch bracht de dertiende eeuw ook Marco Polo voort, die door een groot deel van Azië reisde en een gedetailleerd verslag van het leven in China naliet, dat opmerkelijk positief en zelfs geromantiseerd is.
De missionarissen van de Katholieke Vereniging van Jezus (Jezuïeten) werkten in vele delen van Azië en Afrika. In die zin dat zij een godsdienst predikten die in hun eigen (Europese) landen het sterkst was, waren zij Eurocentrisch. Hun beleid was er echter op gericht te proberen de mensen die zij bekeerden te begrijpen en zich zoveel mogelijk aan te passen aan de plaatselijke omstandigheden, gebruiken en riten. Bovendien waren zij pioniers in de wetenschap over verschillende Aziatische landen, vooral China. De missionarissen van de Jezuïeten stuurden een stroom van informatie uit verschillende delen van Azië terug naar Europa, waaronder, van 1703 tot 1776, de “Lettres édifiantes et curieuses” (stichtelijke en curieuze brieven), waarvan ongeveer een derde over China ging.
Verlichting.
De filosofen van de Verlichting bespraken ook Azië en Afrika. Hoewel de meeste van hun ideeën eurocentrisch waren, waren sommigen opmerkelijk inclusieve denkers. Niet-Europese beschavingen werden onderdeel van belangrijke filosofische debatten in Europa over bestuur, economie en religie.
Onder zijn drie soorten bestuur, republiek, monarchie en despotisme, plaatst Charles-Louis de Secondat, baron de Montesquieu (1689-1755) Aziatische samenlevingen ondubbelzinnig in de laatste categorie. Omdat hij van mening is dat het klimaat en de topografie het regeringssysteem beïnvloeden, zag Montesquieu het despotisme in Azië, vooral in China en India, als het resultaat van uitgestrektheid en hitte. Hoewel hij wel enige verdiensten in Azië ziet, zoals milde wetten in India, is het algemene beeld dat hij van Azië schetst grimmig en eurocentrisch. Om eerlijk te zijn, zijn Lettres persanes (1721; Perzische brieven) is in een stijl die nieuw was voor zijn tijd en expliciet niet-Eurocentrisch in het tonen van Perzische bezoekers aan Europa die bekritiseren wat ze aantroffen.
Montesquieu’s meest felle tegenstander was François Quesnay (1694-1774), de leider van de filosofische school die de Physiocraten werden genoemd. Zijn voornaamste interesse ging uit naar de economie, en meer bepaald de landbouw, en het model dat hij koos was China. Uit zijn hoofdwerk, Le despotisme de la Chine (1767; Despotisme in China), blijkt dat hij dat land beschouwde als een voorbeeld van despotisme. Het was echter een verlicht despotisme, waarbij de keizer regeerde volgens natuurwetten waaraan zowel hij als al zijn onderdanen zich moesten houden.
De beroemdste van de Verlichtingsdenkers was Voltaire (1694-1778). Zijn grote Essai sur les mœurs et l’esprit des nations et sur les principaux faits de l’histoire depuis Charlemagne jusqu’à Louis XIII (1756; Essay over de gewoonten en de geest van de naties en de voornaamste feiten uit de geschiedenis van Karel de Grote tot Lodewijk XIII) is een wereld- of “universele” geschiedenis, en het eerste dat ooit is geschreven om de groei van de beschaving als geheel te behandelen. Het bevat twee hoofdstukken over China, twee over India, één over Perzië en twee over de Arabieren. In die zin is het de antithese van het Eurocentrisme, ook al is er veel meer plaats voor de Europese dan voor de andere culturen.
Voltaire’s beeld van China en India was zeer positief, vooral van China, dat hij prees om zijn seculiere regering. Hij meende echter dat beide beschavingen hun grootste bijdragen vele eeuwen eerder hadden geleverd, in een tijd dat Europa nog in het stadium van de barbarij verkeerde, en sindsdien statisch waren geworden.
Marx.
Karl Marx (1818-1883) behoort tot de traditie van Eurocentrische denkers. Hij ontwikkelde het idee van “oriëntaals despotisme” tot zijn theorie van de “Aziatische productiewijze”, waarvan het belangrijkste onderdeel de afwezigheid van privé-eigendom in grond was – de gemeente, de staat of de vorst waren eigenaar van alle grond. Marx’ belangrijkste voorbeelden voor zijn theorie waren India en China, maar hij noemde ook Egypte en de landen van de Sahara, evenals Arabië en Perzië. Ironisch genoeg sloot hij Japan uit van de “Aziatische produktiewijze”, waarmee hij een van de westerse denkers was voor wie Japan in veel opzichten meer op een westerse dan op een Aziatische maatschappij leek.
Het is waar dat Engeland, door een sociale revolutie in Hindostan te veroorzaken, slechts werd gedreven door de meest verachtelijke belangen, en dom was in de manier waarop zij deze afdwong. Maar dat is niet de vraag. De vraag is of de mensheid haar lot kan vervullen zonder een fundamentele revolutie in de sociale toestand van Azië. Zo niet, dan was zij, wat de misdaden van Engeland ook geweest mogen zijn, het onbewuste werktuig van de geschiedenis om die revolutie teweeg te brengen.
bron: Karl Marx, “The British Rule in India,” p. 493.
De basis van de “Aziatische wijze” samenlevingen waren dorpen en gemeenschappen, die Marx beschouwde als achterlijk, ellendig, en zonder historische geest. Hij geloofde dat het bestuur van zulke samenlevingen despotisch was, omdat gemeenschappelijke landbouw grootschalige waterwerken en irrigatie vereist, waarvoor weer grootschalige bureaucratie nodig is. Marx stond daarmee in een lange rij van milieudeterministen.
Omwille van Marx’ milieudeterminisme veroordeelde hij de “Aziatische wijze” samenlevingen als onveranderlijk. Er was geweld van buitenaf voor nodig om verandering op te leggen, en hoewel dat pijnlijk kan zijn geweest, was het noodzakelijk. In een artikel getiteld “The British Rule in India,” gepubliceerd in de New-York Daily Tribune op 25 juni 1853, veroordeelt hij de Britse activiteiten in India, maar gelooft nog steeds dat het Britse kolonialisme daar historisch gezien vooruitstrevend was.
De belangrijkste navolger van Marx’ milieudeterminisme in de twintigste eeuw was Karl A. Wittfogel (1896-1988), wiens belangrijkste werk betrekking had op China. Wittfogel was aanvankelijk een activist in de Duitse Communistische Partij, maar emigreerde naar de Verenigde Staten en werd genaturaliseerd in 1939, waar hij zich sterk keerde tegen het communisme. Hij zette zijn werk over Azië daar voort, vooral in Oriental Despotism (1957), waarin hij sterk betoogt dat de behoefte aan grootschalige waterwerken despotische bureaucratieën voortbrengt die de hele aard van samenlevingen beïnvloeden.
Weber.
Max Weber (1864-1920) is het bekendst vanwege het feit dat hij de groei van de kapitalistische geest toeschrijft aan het puriteinse protestantse arbeidsethos, in het bijzonder aan Johannes Calvijns (1509-1564) geloof in predestinatie. Maar hij verdient hier ook een vermelding voor zijn pogingen om een vergelijkende methodologie van sociologie te ontwikkelen door zijn studies van de religieuze culturen van Azië, met name India en China.
Om te bepalen waarom Aziatische samenlevingen er niet in waren geslaagd de “geest van het kapitalisme” te ontwikkelen, onderzocht Weber in groot detail de invloed op de samenleving en de “persoonlijkheid” van grote religies zoals confucianisme, boeddhisme, hindoeïsme, en, zij het in mindere mate, islam. Zijn conclusie: geen van de Aziatische godsdiensten hield zich op zodanige wijze met de wereld bezig dat zij heil zochten in een roeping en in profijtelijke arbeid als het ascetisch protestantisme dat deed. Het confucianisme karakteriseerde hij als de ethiek van ambtenaren, die zich aanpasten aan de wereld, terwijl het boeddhisme zich van de wereld afzonderde en de islam ernaar streefde de wereld te overheersen. Weber was van mening dat alle religies in Azië de wereld accepteerden zoals die was, met als gevolg dat er geen stimulans was om haar te veranderen. Hij zag ook de familiesystemen in samenlevingen als China en India als belangrijke remmers van modernisering.
Weber’s opvattingen, ook die over Azië, blijven controversieel. In de late twintigste eeuw betoogden velen dat het confucianisme, met inbegrip van de confucianistische nadruk op het gezin, niet verantwoordelijk was voor de economische achterstand, maar voor de kapitalistische vooruitgang. Ondanks zijn pogingen om culturen onpartijdig te vergelijken, wijzen Webers basisconclusies op lof voor de prestaties van volkeren die het ascetisch protestantisme aanhangen, en kritiek op andere culturen, waaronder Aziatische en Afrikaanse.
Twintigste-eeuwse critici van het Eurocentrisme
Frantz Fanon (1925-1961) werd geboren op Martinique, maar genoot zijn opleiding vooral in Frankrijk, waar hij tijdens de Tweede Wereldoorlog diende in het Franse leger. Als sterk antikoloniaal theoreticus raakte hij betrokken bij de Algerijnse oorlog tegen de Fransen en was hij de meest uitgesproken woordvoerder voor hun zaak. Hij stierf aan leukemie in Washington, D.C. in 1961. Zijn beroemdste werk is Les damnés de la terre (1961; De ellendigen der aarde), dat een hartstochtelijke aanklacht is tegen het kolonialisme, vooral dat in Afrika.
Een belangrijk punt van kritiek op het eurocentrisme in Fanons werk is zijn aanval op die Afrikanen die zich de Europese cultuur eigen maken ten koste van hun eigen cultuur. Hij roept Afrikanen op hun eigen cultuur te promoten als het symbool van hun nationaal bewustzijn. En dat betekent het verwerpen van Europa en haar superioriteitsgevoel, met andere woorden Eurocentrisme.
Edward Said (1935-2003) was een Palestijnse Arabier, die werd geboren in Jeruzalem, maar werd opgeleid in Caïro en de Verenigde Staten. Hij werkte het grootste deel van zijn professionele carrière aan de Columbia University in New York. Beroemd als publiek intellectueel en denker in het algemeen, werd Said een hartstochtelijk criticus van het Eurocentrisme.
Dus, mijn broeders, hoe komt het dat wij niet begrijpen dat wij betere dingen te doen hebben dan datzelfde Europa te volgen?
Datzelfde Europa, waar ze nooit ophielden over de mens te praten, en waar ze nooit ophielden te verkondigen dat ze alleen bezorgd waren over het welzijn van de mens: vandaag weten we met welk leed de mensheid heeft betaald voor elk van hun triomfen van de geest.
Kom dan, kameraden, het Europese spel is eindelijk afgelopen; we moeten iets anders vinden. Wij kunnen vandaag alles doen, zolang we Europa niet imiteren, zolang we niet geobsedeerd zijn door het verlangen Europa in te halen.
bron: Frantz Fanon, De ellendigen der aarde, pp. 251-252.
Said’s bekendste werk is Oriëntalisme (1978), een krachtige aanval op de westerse wetenschap over islamitisch West-Azië en Noord-Afrika, die hij beschouwde als diep etnocentrisch of “oriëntalistisch”. De theorie van het “Oriëntalisme” is van nature van toepassing op alle niet-westerse samenlevingen, ook al ligt de nadruk op West-Azië. Hij beweert dat de Europese staten, door West-Azië en Noord-Afrika te koloniseren, ook de kennis over deze regio’s hebben “gekoloniseerd”, wat betekent dat er een machtsfactor van superieur/inferieur bestaat in de westerse wetenschap over deze regio’s, die in hoge mate “hegemoniaal” is. Het resultaat is dat de westerse wetenschap over het algemeen niet meer is dan een abstractie of een uitvinding die doorspekt is met verschillende vormen van racisme of imperialisme. Het is zeker niet in staat om de Aziatische of Afrikaanse culturen en samenlevingen in hun eigen termen te onderzoeken. Het is in overeenstemming met een Westerse politieke agenda en komt over het algemeen Westerse belangen ten goede.
Ondanks wat veel critici als een extreem standpunt hebben bestempeld, erkent Said de mogelijkheid dat de Westerse wetenschap kan worden “gedekolonialiseerd”. Zijn overtuiging was dat trouw aan een discipline, niet aan gebiedsstudies, kan leiden tot een wetenschap “die niet zo corrupt is, of op zijn minst zo blind voor de menselijke werkelijkheid” als het oriëntalistische type (p. 326). Uiteraard is het van essentieel belang dat alle banden tussen wetenschapper en staat zeer specifiek worden verbroken.
Said’s werk heeft zowel bijval als kritiek gekregen. Tot de voorstanders behoort Ronald Inden, die over India werken met een soortgelijke strekking heeft geschreven, met name Imagining India (1990). Het heeft ook geleid tot een tegenovergestelde theorie van het “Occidentalisme”, die buiten het bestek van dit artikel valt.
In de twintigste eeuw waren er talrijke andere critici van het Eurocentrisme die nauw betrokken waren bij antiracistische en antikoloniale bewegingen. Een bijzonder vooraanstaand Amerikaans voorbeeld was W. E. B. Du Bois (1868-1963), een leider van de Amerikaanse burgerrechtenbeweging en een voorvechter van zwarte rechten wereldwijd. Hij was zowel een vooraanstaand academicus als een politiek activist en schreef vele boeken waarin hij het eurocentrische en racistische denken aanviel en de zwarte integriteit, identiteit en tradities verdedigde. Du Bois was ook opmerkelijk in zijn begrip van de relatie tussen racisme en seksisme en in zijn hoge waardering van de bijdragen van zwarte vrouwen. Hij werd geboren en woonde het grootste deel van zijn leven in de Verenigde Staten, maar emigreerde in 1961 naar Afrika, waar hij in Ghana overleed.
Eurocentrisme, Antikolonialisme, Moderniteit, Postkolonialisme
De tendens om de geschiedenis van Azië en Afrika te bekijken door het prisma van de “Europese expansie” was heel gebruikelijk, zelfs overheersend, in de westerse wetenschap over deze twee continenten in de negentiende en twintigste eeuw. De opkomst van nationalisme, antikolonialisme en onafhankelijkheidsbewegingen bracht een groter besef van het belang dat Aziaten en Afrikanen in hun eigen land hadden gespeeld, en daarmee een tendens weg van het eurocentrisme. Geleerden uit Afrika en Azië gingen in toenemende aantallen in het Westen wonen voor opleiding. Zij brachten inzichten uit hun eigen land mee en namen ook ideeën uit het Westen mee terug. Tegelijkertijd bracht de toenemende invloed van veel voormalige koloniën een verschuiving teweeg in de houding van het Westen zelf ten opzichte van de geschiedenis en cultuur van Azië en Afrika.
Een illustratief voorbeeld is de literaire beweging negritude van de jaren 1930 tot 1950. Onder leiding van Léopold Sédar Senghor, die in 1960 werd verkozen tot eerste president van de voorheen door Frankrijk gekoloniseerde West-Afrikaanse Republiek Senegal, ontstond deze beweging in Parijs, waar verschillende belangrijke literaire figuren uit de Franse Afrikaanse koloniën woonden. De beweging viel de vernedering en verachting aan die het Europese kolonialisme Afrika en de zwarte bevolking had aangedaan. Bovenal verzette het zich tegen kolonialisme en Eurocentrisme door te trachten de waarde en waardigheid van Afrikaanse tradities opnieuw te bevestigen.
Moderniteit.
Moderniteit en de vraag wanneer de moderne tijd begon, zijn belangrijk in het Eurocentrisme. Tot de Tweede Wereldoorlog stelden de meeste geleerden die Aziatische en Afrikaanse volkeren bestudeerden, zich tevreden met het verbinden van moderniteit aan Europees kolonialisme of imperialisme. Maar deze houding kwam onder vuur te liggen in het naoorlogse Westen, en nog meer met de Vietnam-oorlog van 1965-1973, omdat ze processen negeert of onderbelicht die zich mogelijk in het betrokken land hebben afgespeeld.
Wanneer we China als voorbeeld nemen van een grote beschaving die nooit een kolonie is geworden ondanks de grote aanvallen van imperialistische mogendheden variërend van Groot-Brittannië tot Japan, dan zien we dat vooroorlogse westerse historici van de “moderne” periode de neiging hadden om het begin van de moderniteit te zien in het midden van de negentiende eeuw, toen de westerse invloed pas echt begon. De grote Amerikaanse sinoloog John King Fairbank (1907-1991) ontwikkelde bijvoorbeeld een theorie van “verandering binnen de traditie” vóór de westerse invloed, maar “transformatie” teweeggebracht door het Westen in de negentiende eeuw. Sinds de jaren zeventig zien steeds meer historici een interne dynamiek binnen de lange reeks van de Chinese geschiedenis, waarin de westerse invloed van de negentiende eeuw een belangrijke factor was, maar zeker niet een die zo fundamenteel was dat hij de grenzen van het “moderne” China bepaalde. Zij betwisten het idee van een stagnerend China dat wacht op bevrijding door een dynamisch Westen als Eurocentrisch, en zien ofwel geen punt in het toekennen van de grens van een “modern” China of kiezen andere tijden dan het midden van de negentiende eeuw.
Postmoderne en postkoloniale studies.
Sinds de jaren tachtig wordt Eurocentrisme in de geesteswetenschappen en sociale wetenschappen nauwer geassocieerd met ideologieën als seksisme en racisme. “Subalterne studies”, waarin alle vormen van wetenschap en ideologie die ruimte bieden aan elke vorm van overheersing of ongelijkheid worden aangevallen, zijn steeds invloedrijker geworden in de geesteswetenschappen en sociale wetenschappen.
Een zeer belangrijk voorbeeld is de opkomst van gender- en feministische studies die Eurocentrisme, imperialisme en racisme in verband brengen met seksisme. In deze theorieën wordt betwist dat het imperialisme volledig kan worden begrepen zonder te verwijzen naar genderspecifieke macht. Het kolonialisme was mannelijk in zijn belangen en gewelddadig in zijn methoden. Europa was in wezen mannelijk, de koloniën vrouwelijk.
Een interessant voorbeeld van de manier waarop anti-Eurocentrisme en antiracisme op het gebied van de oude geschiedenis zijn samengesmolten, is het argument dat de oude Griekse beschaving is afgeleid van Azië en Afrika, met name Egypte. Het oude Griekenland wordt algemeen beschouwd als een van de belangrijkste bronnen, of zelfs als “de wieg” van de Europese beschaving. Maar Martin Bernal (1987) suggereert dat het negentiende-eeuwse racisme de Oude Grieken verheerlijkte als raszuivere Ariërs, hoewel de wortels van hun beschaving Semitisch, Fenicisch en Egyptisch waren.
Samen met het bestaan van een denker als Edward Said suggereren deze voorbeelden van alternatieve paradigma’s dat het Eurocentrisme op zijn retour is in het postkoloniale tijdperk. Maar het is nog lang niet dood.
Zie ook Antikolonialisme ; Kolonialisme ; Culturele heroplevingen ; Intern kolonialisme ; Negritude ; Occidentalisme ; Oriëntalisme ; Andere, De, Europese opvattingen over .
bibliografie
Amin, Samir. Eurocentrisme. Vertaald door Russell Moore. New York: Monthly Review, 1989. Belangrijke aanval op het eurocentrisme.
Bernal, Martin. De fabricage van het oude Griekenland, 1785-1985. Deel 1 van Black Athena: The Afroasiatic Roots of Classical Civilization. Londen: Free Association Books, 1987. Stelt dat de Griekse beschaving haar wortels had in Afrika en Azië.
Blaut, James M. The Colonizer’s Model of the World: Geographical Diffusionism and Eurocentric History. New York: Guilford, 1993.
Fanon, Frantz. De ellendigen der aarde. Voorwoord van Jean-Paul Sartre. Vertaald door Constance Farrington. Harmondsworth, U.K.: Penguin, 1967. Klassieke tekst waarin het kolonialisme wordt veroordeeld, inclusief de invloed ervan op de geest.
Goody, Jack. The East in the West. Cambridge, U.K.: Cambridge University Press, 1996. Belangrijke anti-Eurocentristische theorie van de wereldgeschiedenis.
Inden, Ronald B. Imagining India. Oxford: Blackwell, 1990.
Lach, Donald F. Asia in the Making of Europe, 3 vols. Chicago: University of Chicago Press, 1965-1993. Bestrijkt in drie delen en negen boeken de Zuid-Aziatische, Oost-Aziatische en Zuidoost-Aziatische invloed op Europa gedurende drie eeuwen.
Mackerras, Colin. Westerse beelden van China. Oxford: Oxford University Press, 1989. Omvat alle perioden.
Marx, Karl. “De Britse heerschappij in India.” In Karl Marx and Frederick Engels: Selected Works, in Three Volumes. Vol. 1. Moskou: Progress Publishers, 1969. Klassieke tekst waarin Marx’ opvattingen over milieudeterminisme en kolonialisme worden samengevat.
McClintock, Anne. Imperial Leather: Race, Gender, and Sexuality in the Colonial Contest. New York and London: Routledge, 1995. Gebruikt voornamelijk Afrikaanse voorbeelden en beargumenteert de onderlinge verbanden tussen imperialisme, seksisme, racisme en klasse.
Said, Edward W. Orientalism. New York: Pantheon, 1978. Belangrijke twintigste-eeuwse theorie die het eurocentrisme aanvalt.
Wittfogel, Karl A. Oriental Despotism, A Comparative Study of Total Power. New Haven, Conn.: Yale University Press, 1957. Samenvatting van Wittfogel’s ideeën over de “hydraulische maatschappij.”
Colin Mackerras