Geschiedenis van het Latijn | Dit venster sluiten |
Een oneerbiedige maar waarheidsgetrouwe chronologie door Timothy J. Pulju.
753 v.Chr. Traditionele datum van de stichting van de stad Rome door Romulus, een fictief personage dat zijn tweelingbroer Remus vermoordde, zijn stad bevolkte met ontsnapte veroordeelden, en vrouwen voor zijn onderdanen vond door Sabijnse vrouwen te ontvoeren die op bezoek waren gekomen. In dit stadium is Latijn de taal die door enkele duizenden mensen in en bij Rome wordt gesproken.
6e eeuw v. Chr. Oudst bekende Latijnse inscriptie, op een speld, met de tekst “Manios me fhefhaked Numasioi”, wat betekent “Manius maakte mij voor Numerius”. Slechts enkele andere inscripties dateren van vóór de 3e eeuw v. Chr.
250-100 v. Chr. Vroeg Latijn. De eerste Latijnse literatuur, meestal losse vertalingen van Griekse werken of imitaties van Griekse genres, stamt uit deze periode. Ondertussen veroveren de Romeinen de mediterrane wereld en brengen hun taal met zich mee.
100 BC-150 AD Klassiek Latijn. Mannen als Cicero, Caesar, Vergilius en Tacitus schrijven meesterwerken uit de Latijnse literatuur. Ovidius schrijft ook een boek over hoe vrouwen te versieren tijdens gladiatorenshows. De literaire taal raakt gefixeerd en verliest geleidelijk het contact met de steeds veranderende volkstaal, die tegenwoordig bekend staat als Vulgair Latijn.
2005-550 Laat Latijn. Sommige literatuurvarianten houden zich nauw aan de klassieke standaard, andere zijn minder gepolijst of staan bewust dichter bij de volkstaal (b.v. de vertaling van de Bijbel door Hiëronymus in het Latijn, de Vulgaat). De westelijke helft van het rijk valt uiteen, maar het Grieks sprekende oosten, dat er nog steeds goed voor staat, blijft tot het einde van deze periode Latijn gebruiken in officiële contexten.
600-750 Latijn is een dode taal geworden. Weinig mensen in het westen buiten de kloosters kunnen lezen. De gesproken talen van Italië, Frankrijk en Spanje veranderen snel. Monniken, vooral in Ierland, lezen en schrijven klassiek Latijn en bewaren oude teksten en kerkelijke documenten. De rooms-katholieke kerk blijft laat Latijn gebruiken in de liturgie, hoewel zij uiteindelijk besluit homilies te houden in de plaatselijke volkstaal. De Byzantijnen noemen zichzelf nog steeds Romeinen, maar hebben de Latijnse taal opgegeven.
800-900 De Karolingische renaissance. Karel de Grote besluit dat onderwijs een goede zaak is en bevordert het in zijn koninkrijken. Na zijn dood gaat het een tijdje bergafwaarts met de wetenschap, maar nooit meer zo ver als voor zijn bewind.
1100-1300 Contact met de geleerde Arabieren die Noord-Afrika en Spanje hebben veroverd, leidt tot een opleving van de wetenschap, vooral de studie van Aristoteles en andere Grieken. Tot de belangrijkste slimmeriken behoren Thomas “de domme os” van Aquino en Johannes “domkop” Scotus, en Petrus Hispanus, een paus die omkwam toen een plafond op hem instortte. Al het geleerde wordt in het Latijn geschreven, een praktijk die tot in de 20e eeuw aan sommige tamelijk dwaze universiteiten is blijven bestaan.
Midden 14e eeuw De Zwarte Dood doodt veel mensen, waaronder studenten, professoren en andere mensen die in overvolle, onhygiënische steden wonen. Dit is slecht voor het onderwijssysteem. Ondertussen besluit een Italiaanse dichter genaamd Petrarca dat door de pest besmette professoren en iedereen die niet het klassieke Latijn van Cicero schrijft, een idioot is. In feite was iedereen tussen Cicero en Petrarca in de ogen van de laatste een debiel, dus was het hoog tijd voor een renaissance en om de draak te steken met alles wat middeleeuws was.
1400-1650 Tijdens de Renaissance, die zich uitbreidt van Italië naar Frankrijk en uiteindelijk naar Engeland, beginnen mensen Latijnse klassieke auteurs te lezen en Latijnse woorden in hun taal te gebruiken. In Engeland wordt dit “aureate diction” genoemd en het wordt beschouwd als een bewijs van grote geleerdheid. Bovendien, naarmate de wetenschap zich ontwikkelt, vinden de Europeanen het nuttig om een universele Latijnse terminologie te hebben om internationaal onderzoek te vergemakkelijken.
ot 1900 moet bijna iedereen die naar de universiteit gaat Latijn leren, en de meeste geesteswetenschappers moeten ook Grieks studeren. Veel van de Latijnse wortels die in de periode van het aureaat werden geleend, lijken nu inheems en kunnen worden gebruikt om nieuwe woorden te vormen. idden jaren zestig besluit de katholieke kerk dat Latijn niet langer de verplichte taal is voor katholieke liturgieën. Intussen vinden de meeste jongeren van de jaren ’60 dat ze wel wat beters te doen hebben dan Latijn te leren.
Dagelijks spreekt niemand Latijn goed, en weinigen kunnen het schrijven, maar velen kunnen het lezen. Velen van hen zijn hoogleraar in vaste dienst, dus zelfs als we dat zouden willen, komen we er moeilijk van af.