Baháʼí traditiesEdit
Volgens het Baháʼí geloof was de Báb een afstammeling van Abraham en Hagar, en heeft God een belofte gedaan om Abrahams zaad te verspreiden. De Baháʼí Uitgeverij heeft een tekst uitgebracht over de vrouwen en concubines van Abraham en traceert hun afstamming naar vijf verschillende religies.
ChristendomEdit
In het Nieuwe Testament maakt Paulus de apostel van Hagar’s ervaring een allegorie van het verschil tussen wet en genade in zijn Brief aan de Galaten hoofdstuk 4 (Galaten 4:21-31). Paulus verbindt de wetten van de Torah, gegeven op de berg Sinaï, met de slavernij van het Israëlitische volk, waarbij hij impliceert dat dit werd gesymboliseerd door Hagar’s toestand als slavin, terwijl het “vrije” hemelse Jeruzalem wordt gesymboliseerd door Sarah en haar kind. De bijbelse berg Sinaï wordt “Agar” genoemd, mogelijk vernoemd naar Hagar.
Augustinus van Hippo verwees naar Hagar als symbool voor een “aardse stad”, of zondige toestand van de mensheid: “In de aardse stad (gesymboliseerd door Hagar) … vinden we twee dingen, haar eigen duidelijke aanwezigheid en de symbolische aanwezigheid van de hemelse stad. Nieuwe burgers worden verwekt in de aardse stad door een door zonde aangetaste natuur, maar in de hemelse stad door genade die de natuur van zonde bevrijdt.” (De Stad Gods 15:2) Deze opvatting werd verder uitgewerkt door middeleeuwse theologen als Thomas van Aquino en John Wycliffe. Deze laatste vergeleek de kinderen van Sarah met de verlosten, en die van Hagar met de niet-verlosten, die “vleselijk van aard en louter ballingen” zijn.
Het verhaal van Hagar laat zien dat overleven mogelijk is, zelfs onder de zwaarste omstandigheden.
IslamEdit
Hājar of Haajar (Arabisch: هاجر), is de Arabische naam die gebruikt wordt om de vrouw van Abraham (islamitische Ibrāhīm) en de moeder van Ismaël (islamitische Ismā’īl) aan te duiden. Hoewel zij in de Koran niet bij naam wordt genoemd, wordt er via het verhaal van haar echtgenoot naar verwezen en gezinspeeld. Zij is een vereerde vrouw in het Islamitische geloof.
Volgens het Moslim geloof was zij de Egyptische dienstmaagd van Ibrāhīm’s eerste vrouw Sarah (Islamitische Sārah). Zij vestigde zich uiteindelijk in de woestijn van Paran met haar zoon Ismā’īl. Hājar wordt geëerd als een bijzonder belangrijke matriarch van het monotheïsme, omdat via Ismā’īl Mohammed zou komen.
Zowel Sara als Hājar worden in de Koran niet bij naam genoemd, maar het verhaal wordt traditioneel begrepen als een verwijzing naar een regel uit het gebed van Ibrāhīm in Soera Ibrahim (14:37): “Ik heb een deel van mijn familie gevestigd in een dorre vallei in de buurt van uw Heilige Huis.” Hoewel Hājar niet met name genoemd wordt, beleeft de lezer Hājar’s hachelijke situatie indirect door de ogen van Ibrāhīm. Zij wordt ook vaak genoemd in de boeken der hadiths.
Volgens de Qisas Al-Anbiya, een verzameling verhalen over de profeten, was Hājar de dochter van de koning van Maghreb, een afstammeling van de islamitische profeet Salih. Haar vader werd gedood door Farao Dhu l-‘arsh (Arabisch: ذُوالْعَرْش dhu ‘l-‘arsh, wat “hij/ meester van de troon” betekent) en zij werd gevangen genomen en als slavin meegenomen. Later werd zij, vanwege haar koninklijke bloed, meesteres van de slavinnen en kreeg zij toegang tot alle rijkdommen van de Farao. Na de bekering tot het geloof van Ibrāhīm, gaf de farao Hājar aan Sara, die haar aan Ibrāhīm gaf. In dit relaas komt de naam “Hājar” (in het Arabisch Hajar genoemd) van Hā ajru-ka (Arabisch: هَا أَجْرُكَ), het Arabisch voor “hier is je beloning”.
Volgens een andere overlevering was Hājar de dochter van de Egyptische koning, die haar als vrouw aan Ibrāhīm gaf, in de veronderstelling dat Sara zijn zuster was. Volgens Ibn Abbas veroorzaakte Ismā’īl’s geboorte van Hājar onenigheid tussen haar en Sara, die nog onvruchtbaar was. Ibrāhīm bracht Hājar en hun zoon naar een land genaamd Paran-aram of (Faran in het Arabisch, in de laatste dagen beschouwd als het land rondom Mekka). Het doel van deze reis was om Hājar te “hervestigen” in plaats van te “verdrijven”. Ibrāhīm liet Hājar en Ismā’īl achter onder een boom en voorzag hen van water. Hājar, die vernam dat God Ibrāhīm had bevolen haar in de woestijn van Paran achter te laten, respecteerde zijn besluit. Moslims geloven dat God Ibrāhīm op de proef stelde door deze opdracht te geven.
Hājar kwam al gauw zonder water te zitten, en Ismā’īl, toen nog een zuigeling, begon te huilen van de honger/dorst. Hājar raakte in paniek en rende herhaaldelijk tussen twee nabijgelegen heuvels, Al-Safa en Al-Marwah, op zoek naar water. Na haar zevende ren verscheen er een engel boven de plaats van de Zamzam en sloeg toen met zijn hiel (of zijn vleugel) op de grond en liet een wonderbaarlijke bron uit de grond ontspringen. Deze bron wordt de Zamzam Well genoemd en bevindt zich op enkele meters van de Kaaba in Mekka.
Het incident van haar hardloopwedstrijd tussen de heuvels Al-Safa en Al-Marwah wordt door moslims herdacht wanneer zij hun pelgrimstocht (hadj) in Mekka verrichten. Onderdeel van de pelgrimstocht is het zevenmaal rennen tussen de heuvels, ter nagedachtenis aan Hājar’s moed en geloof in God toen zij in de woestijn naar water zocht (waarvan wordt aangenomen dat het daarna op wonderbaarlijke wijze uit de Zamzam Bron tevoorschijn kwam), en om de viering van het moederschap in de Islam te symboliseren. Om de taak te voltooien, drinken sommige moslims ook uit de Zamzam Bron en nemen een deel van het water mee terug naar huis van de pelgrimstocht ter nagedachtenis aan Hājar.
Rabbinaal commentaarEdit
Rabbinale commentatoren beweerden dat Hagar de dochter van Farao was. De midrasj Genesis Rabbah stelt dat Sarah in Farao’s harem was toen hij haar zijn dochter Hagar als dienares gaf, zeggende: “Het is beter dat mijn dochter dienstmaagd is in het huis van zo’n vrouw dan meesteres in een ander huis”. Sara behandelde Hagar goed, en zette de vrouwen die haar kwamen bezoeken ertoe aan ook Hagar te bezoeken. Toen Hagar echter zwanger was van Abraham, begon zij zich hooghartig op te stellen tegenover Sarah, waardoor deze haar hard behandelde, haar zwaar werk oplegde en haar zelfs sloeg (ib. 16:9).
Sommige Joodse commentatoren identificeren Hagar met Keturah (Aramees: קְטוּרָה Qəṭurɔh), de vrouw met wie Abraham trouwde na de dood van Sarah, door te stellen dat Abraham haar na Sarah’s dood opzocht. Er wordt gesuggereerd dat Ketura Hagar’s persoonlijke naam was, en dat “Hagar” een beschrijvend label was dat “vreemdeling” betekent. Deze interpretatie wordt besproken in de Midrasj en wordt ondersteund door Rashi, Judah Loew ben Bezalel, Shlomo Ephraim Luntschitz, en Obadiah ben Abraham Bartenura. Rashi betoogt dat “Keturah” een naam was die aan Hagar werd gegeven omdat haar daden zo mooi waren als wierook (vandaar: ketores), en/of dat zij kuis bleef vanaf het moment dat zij van Abraham werd gescheiden-קְטוּרָה is afgeleid van het Aramese woord “ingetogen”. De tegenovergestelde opvatting (dat Ketura iemand anders was dan Hagar) wordt bepleit door de Rashbam, Abraham ibn Ezra, David Kimhi, en Nachmanides. Zij worden als twee verschillende personen genoemd in de genealogieën in 1 Kronieken 1:29-33.