Vlees
Vlees werd beperkt door de dieetwetten. “Je mag elk dier eten dat een gespleten hoef heeft die volledig verdeeld is en dat de kauwen heeft” (Leviticus 11:3). Het sleutelwoord is “en,” want Leviticus 11 gaat verder met het beschrijven van de dieren die het ene of het andere kenmerk hebben, maar niet beide tegelijk, b.v. de kameel, de konijn, en het varken. Van hen staat er: “Je mag hun vlees niet eten en hun karkassen niet aanraken” (Leviticus 11:4-8). Dan blijven over het schaap, de geit, de os, het rund en het wild, bijvoorbeeld de gazelle, het hert, de reebok, de wilde geit, de wilde os en de gems. Zelfs ritueel geschikte dieren waren echter onderworpen aan bepaalde voorschriften en bereidingswijzen.
Het vlees werd gewoonlijk gekookt, maar werd ook geroosterd zoals voorgeschreven voor het paschalam op Pesach, of gekookt in een stoofpot. Op geen enkel moment mocht een kind in de moedermelk worden gekookt (Exodus 23:19; 34:26; Deuteronomium 14:21). Het voorschrift werd later uitgebreid met het verbod om zelfs vlees en melkproducten samen te eten bij dezelfde maaltijd. De archeologie heeft bewezen dat het een verbod was op een heidens gebruik. Vondsten in Ugarit hebben aangetoond dat het daar de gewoonte was een geitje in de melk van zijn moeder te koken als geluksbrenger.
Hoenders
Zekere soorten gevogelte waren verboden, waaronder roofvogels (adelaar, visarend, havik, valk, uil); vogels die zich voeden met aas (gier, buizerd, raaf); bepaalde watervogels (pelikaan, ooievaar, reiger, zwaan, zeemeeuw); en andere vogels (struisvogel, vleermuis, kievit). Pluimvee (gans, kip, eend), duiven en wilde vogels die niet op de bovenstaande lijst voorkomen, waren toegestaan (Leviticus 11:13-19; Deuteronomium 14:12-18). Alleen de eieren van rein gevogelte mochten gegeten worden.
Vis
Vis mocht gegeten worden als het vinnen en schubben had. Dit sloot alle schelpdieren uit en vissen die wel vinnen maar geen schubben hadden, zoals haaien, meervallen en palingen (Leviticus 11:9-12; Deuteronomium 14:9-10).
Insecten en kruipende dingen
Zekere insecten waren aanvaardbaar als voedsel, waaronder de sprinkhaan, de katydide, de krekel en de sprinkhaan. “Alle andere vliegende insecten die vier poten hebben, zullen u een gruwel zijn” (Leviticus 11:20-24). Kruipende dingen die op de aarde kruipen worden als onrein beschouwd, waaronder wormen, rupsen, slangen, slakken, hagedissen, kameleons en mollen (Leviticus 11:30,41-43).
Volgens de Mozaïsche wet moet, als een van de onreine kruipende dingen sterft en in een aardewerken waterpot valt, het water als onrein worden beschouwd, en een bron van besmetting. De kleipot moet worden gebroken en als het karkas van een kruipend voorwerp de oven raakt, moet het ook worden gebroken (Leviticus 11:33-35).
Uittreksel uit het item “Food” in de Almanak van de Bijbel, onder redactie van Geoffrey Wigoder, Shalom M. Paul, en Benedict T. Viviano, uitgegeven door Prentice-Hall. De meeste van de hier beschreven onderscheidingen blijven in praktijk bij hen die zich houden aan de Joodse spijswetten, maar de identificatie van insecten die gegeten mogen worden werd alleen gehandhaafd in sommige gemeenschappen in het Midden-Oosten (met name in Jemen) en wordt in onze tijd nog maar zelden toegepast.