De golfbal zag er niet altijd zo uit als vandaag de dag. Vroege golfballen waren eigenlijk gemaakt van leer en gevuld met natte ganzenveren! Deze ballen werden “featheries” genoemd.
Op den duur begonnen fabrikanten golfballen te maken met de gom van de sapodilla-boom. De gom werd verhit en tot een perfecte bol gevormd. Deze golfballen werden “gutta-perchas” genoemd.
Golfers geloofden dat gladde golfballen verder door de lucht zouden gaan omdat een glad oppervlak minder weerstand tegen de wind zou bieden. Maar ze hadden het mis!
Golfers merkten al snel dat gladde gutta-perchas niet zo goed door de lucht zweefden als veren. Na verloop van tijd merkten ze echter dat gutta-perchas met schaafplekken, krassen en deuken een grotere afstand aflegden dan gladde gutta-perchas.
Zoals zoveel uitvindingen, werd het golfbal kuiltje bij toeval ontdekt. Tegen 1930 was de golfbal met putjes de standaard geworden in de golfsport.
Een golfbal met putjes kan bijna twee keer zo ver komen als een gladde golfbal. Door de golfbal van kuiltjes te voorzien, minimaliseren fabrikanten de luchtweerstand die de bal tegenhoudt of vertraagt.
Duiltjes helpen ook de bal te liften door de luchtstroom naar beneden te dwingen, waardoor de bal omhoog wordt geduwd. Dit zijn dezelfde aerodynamische principes die vliegtuigen gebruiken om te vliegen.
Er zijn geen regels voor het aantal kuiltjes dat een golfbal moet hebben. De meeste hebben 300 tot 500 kuiltjes. Het meest voorkomende aantal kuiltjes is 392.
Er werd ooit gedacht dat hoe meer kuiltjes een bal heeft, hoe verder de bal zou komen. Deze theorie is inmiddels weerlegd, maar dat heeft de golfballenfabrikanten er niet van weerhouden allerlei soorten dimples te maken.
Golfballen kunnen dimples hebben die diep, ondiep, groot of klein zijn. Sommige golfballen hebben verschillende maten kuiltjes op dezelfde bal. Dimples zijn er in allerlei vormen, waaronder cirkels, ovalen, druppels en zelfs zeshoeken zoals bij een voetbal.