Lucretia Mott, née Lucretia Coffin, (geboren 3 januari 1793, Nantucket, Massachusetts, V.S.-gestorven 11 november 1880, bij Abington, Pennsylvania), pionierhervormster die samen met Elizabeth Cady Stanton de georganiseerde vrouwenrechtenbeweging in de Verenigde Staten oprichtte.
Lucretia Coffin groeide op in Boston, waar ze twee jaar naar de openbare school ging in overeenstemming met de wens van haar vader dat ze bekend zou raken met de werking van democratische principes. Op 13-jarige leeftijd werd ze naar een kostschool van de Friends (d.w.z. Quakers) gestuurd in de buurt van Poughkeepsie, New York, waar ze twee jaar later werd aangesteld als assistente en later als onderwijzeres. Het was toen dat haar belangstelling voor de rechten van de vrouw begon. Alleen vanwege haar geslacht kreeg zij slechts de helft van het salaris dat mannelijke onderwijzers ontvingen.
In 1811 trouwde zij met James Mott, een collega-onderwijzer van de school, en het echtpaar verhuisde naar Philadelphia. Rond 1818 begon Lucretia Mott te spreken op religieuze bijeenkomsten, en drie jaar later werd ze aangenomen als predikant van de Friends. Toen er in de jaren 1820 een scheuring ontstond, sloot zij zich aan bij de Hicksite (liberale) tak van de Society of Friends, en in dat decennium begon zij door het land te reizen om lezingen te geven over godsdienst en sociale hervormingen, waaronder drankbestrijding, afschaffing van de slavernij en vrede.
In 1833 woonde Mott de oprichtingsconventie bij van de American Anti-Slavery Society, en onmiddellijk daarna gaf zij leiding aan de organisatie van de hulporganisatie voor vrouwen, de Philadelphia Female Anti-Slavery Society, waarvan zij president werd. Zij ondervond tegenstand binnen de Society of Friends toen zij over abolitie sprak, en er werden pogingen ondernomen om Mott haar ambt en lidmaatschap te ontnemen. In 1837 hielp zij bij het organiseren van de Anti-Slavery Convention of American Women, en in mei 1838 werd haar huis bijna aangevallen door een menigte na het in brand steken van Pennsylvania Hall in Philadelphia, waar de conventie bijeen was geweest. Mott werd vanwege haar sekse afgewezen als afgevaardigde voor de Wereld Anti-Slavernij Conventie in Londen in 1840, maar slaagde er toch in haar standpunten kenbaar te maken.
In 1848, toen zij zich inzette voor de rechten van de vrouw, riepen zij en Elizabeth Cady Stanton een conventie bijeen in Seneca Falls, New York, de eerste in zijn soort, “om de sociale, burgerlijke en religieuze rechten van vrouwen te bespreken”. De conventie gaf een “Verklaring van Sentimenten” uit, gemodelleerd naar de Onafhankelijkheidsverklaring; hierin stond dat “alle mannen en vrouwen gelijk zijn geschapen”. Vanaf die tijd wijdde Mott het grootste deel van haar aandacht aan de vrouwenrechtenbeweging. Ze schreef artikelen (“Discourse on Woman” verscheen in 1850), gaf veel lezingen, werd gekozen tot president van de conventie van 1852 in Syracuse, New York, en woonde daarna bijna elke jaarvergadering bij. Op de oprichtingsvergadering van de American Equal Rights Association in 1866 werd zij tot presidente gekozen. Het jaar daarop sloot zij zich aan bij Robert Dale Owen, Rabbi Isaac M. Wise en anderen bij de organisatie van de Free Religious Association.
Een vloeiend, ontroerend spreekster, Mott behield haar evenwicht voor het meest vijandige publiek. Na de Burgeroorlog zette zij zich in voor het verkrijgen van het kiesrecht en onderwijskansen voor vrijgelatenen; sinds de uitvaardiging van de Fugitive Slave Law in 1850 stelden zij en haar man ook hun huis open voor weggelopen slaven die ontsnapten via de Underground Railroad. Tot aan haar dood bleef zij zich inzetten voor de rechten van de vrouw, de vrede en een liberale godsdienst. Haar laatste toespraak werd gehouden voor de jaarvergadering van de Vrienden in mei 1880.