De context van de laat-middeleeuwse kerk
De Protestantse Reformatie vond plaats tegen de achtergrond van de rijke gisting van de laat-middeleeuwse kerk en samenleving. Het is om twee redenen moeilijk geweest om een goed begrip te krijgen van de relatie tussen de late Middeleeuwen en de Reformatie. Eén reden is de traditie van de sektarische geschiedschrijving van die periode. Katholieke historici hadden er belang bij te laten zien hoeveel hervorming er plaatsvond vóór en los van de activiteiten van de protestantse hervormers van de 16e eeuw. Protestantse historici daarentegen schilderden de laatmiddeleeuwse kerk in de meest negatieve termen af om de noodzaak van de Reformatie aan te tonen, die werd gekarakteriseerd als een beweging die volledig brak met een corrupt verleden.
De tweede reden waarom het moeilijk is deze periode te begrijpen, is dat de 15e-eeuwse critici van de kerk geen “pre-hervormers” waren; zij liepen niet vooruit op het protestantisme en werden ook niet belangrijk door de reformatie. De gebeurtenissen uit die periode waren ook geen “Pre-Reformatie” gebeurtenissen, maar hadden een eigen identiteit en betekenis.
Het bestaan van hervormingspogingen in de 15e-eeuwse kerk vanuit Spanje en Italië noordwaarts via Duitsland, Frankrijk, en Engeland is al lang bekend. Sommige daarvan waren gericht tegen misbruik door het pausdom, de geestelijkheid, en monniken en nonnen. De vromen verafschuwden bijvoorbeeld paus Innocentius VIII (1484-92), die in het Vaticaan huwelijken voltrok voor zijn eigen buitenechtelijke kinderen, en paus Alexander VI (1492-1503), die zich op de troon van Sint Pieter had laten omkopen en tegen de tijd dat hij paus werd, acht kinderen bij drie vrouwen had verwekt. Het publiek werd zich ook steeds meer bewust van en boos over de extravagante pauselijke projecten – het sponsoren van kunst en architectuur, het voeren van veroveringsoorlogen – waarvoor geld werd gevraagd van de gelovigen.
De afkeer van het pausdom nam toe in een tijd van opkomende nationalistische geestdrift. De pausen, die zich lange tijd hadden bemoeid met Europese politieke aangelegenheden, kregen tegenslagen te verduren toen Europese vorsten nieuwe macht verwierven en deze tegenover zowel het pausdom als de plaatselijke geestelijkheid lieten gelden.
In deze tijd van toenemend nationaal bewustzijn verscheen er een generatie theologen die volledig binnen de context van het middeleeuwse rooms-katholicisme bleef, maar die er fundamentele kritiek op uitte. Zo trad Willem van Ockham (gestorven 1349?) op als hervormer binnen de franciscaanse orde, die hij hoopte terug te brengen tot haar oorspronkelijke strikte regel van apostolische armoede. Ockham betoogde dat paus Johannes XXII een ketter was omdat hij ontkende dat Jezus en de apostelen bezitsloos waren. Ockham zag het pausdom en het keizerrijk als onafhankelijke maar verwante rijken. Hij geloofde dat wanneer de kerk in gevaar was door ketterij, leken – zowel vorsten als gewone burgers – haar te hulp moesten komen. Dit betekende hervorming.
Een andere Engelse theoloog, John Wycliffe, stelde ook het machtsmisbruik van de kerk aan de kaak en trok haar doctrines in twijfel. Wycliffe moedigde hervorming van de kerk en haar leerstellingen aan en kende de koning ongewone geestelijke autoriteit toe. Zijn voornaamste inspiratiebron voor hervormingen was de Bijbel. Wycliffe gaf een impuls aan de vertaling ervan, en in 1380 hielp hij de Bijbel beschikbaar te maken voor zowel heersers als geregeerden.
In Bohemen gebruikte Jan Hus, die rector werd van de Universiteit van Praag, die school als zijn uitvalsbasis om kritiek te leveren op lakse geestelijken en het recente verbod op het aanbieden van de beker wijn aan communicanten. Hij maakte ook gebruik van nationalistische gevoelens en betoogde dat de paus niet het recht had het wereldlijke zwaard te gebruiken. De stoutmoedige beschuldigingen van Hus werden als ketters bestempeld en leidden tot zijn dood door verbranding op het Concilie van Konstanz in 1415.
Naast een vroomheid die morele afkeer combineerde met nationalisme, was ook het christelijk humanisme een teken van onrust in de laatmiddeleeuwse kerk. In Italië gebruikte Lorenzo Valla (1407-57) filologie en historisch onderzoek om een aantal vervalsingen aan het licht te brengen, waaronder de Donatie van Constantijn, die de paus de controle over het West-Romeinse Rijk zou hebben gegeven. In Duitsland bestudeerde Johannes Reuchlin (1455-1522) Grieks en Hebreeuws, de bijbelse talen, en was hij betrokken bij een internationale controverse waarbij intellectuele vrijheid tegenover kerkelijk gezag kwam te staan. Desiderius Erasmus (1466/69-1536), de beroemdste en belangrijkste van de noordelijke of christelijke humanisten, gebruikte zijn grote geleerdheid en zijn satirische pen om de praktijken van de kerk in twijfel te trekken. Vanwege zijn Christusfilosofie, die de nadruk legde op de Bijbel en veel middeleeuws bijgeloof verwierp, werd Erasmus, een levenslang katholiek, ervan beschuldigd het ei te hebben gelegd waaruit Luther is voortgekomen.
Terwijl deze hervormers mensen in hoge posities aanvielen, vonden ze ook dat het katholicisme van gewone mensen aan hervorming toe was. Praktijken als pelgrims die heiligdommen bezochten of parochianen die de relikwieën van heiligen met ontzag bekeken, waren vatbaar voor misbruik. De pestepidemieën en plagen van de 14e eeuw hadden een buitensporige angst voor de dood gekweekt, wat leidde tot uitbuiting van eenvoudige mensen door een kerk die in feite het heil te koop aanbood.
Ondanks gevallen van antiklerikalisme en polemieken tegen de kerk bleven de meeste gelovigen trouw en beschouwden zij de kerk als het voertuig van hun eeuwige verlossing. Niets is dwazer dan de gedachte dat Europa in het begin van de 16e eeuw rijp was voor een hervorming van de kerk.
Martin E. Marty